Bewijslast en wetgevingsprocedure
Op 29 april 2015 stemde de Tweede Kamer in overgrote meerderheid in met voorstel 34041 . In dat wetsvoorstel werd onder meer de Mijnbouwwet gewijzigd, maar was ook een artikel opgenomen over omkering van de bewijslast (zie daarover ook de eerdere blog in Law News and Views van Lotte Meurkens). Een daartoe strekkend amendement (nr. 12) was door de Tweede Kamer (zonder steun van de VVD overigens) aanvaard. Na de ministerraad op 1 mei kondigde het kabinet aan om over dat artikel over de omgekeerde bewijslast advies te vragen aan de Raad van State. De PvdA woordvoerder (en mede indiener van het amendement, Jan Vos) reageerde wat gepikeerd door aan te geven dat de Eerste Kamer nu aan zet is en niet de minister.
Hoe zit het nu?
De Grondwet bepaalt dat een wetsvoorstel dat door de Tweede Kamer is aangenomen door de indiener ervan (in casu de regering) kan worden ingetrokken. De regering kan het geamendeerde voorstel dus nog steeds intrekken. Dat kan tot op het moment dat de Eerste Kamer er over heeft gestemd en het heeft aanvaard. (art. 86 lid 1). Zo’n intrekking geldt dan het totale voorstel zoals dat door de Tweede Kamer was aanvaard; de regering kan niet een voorstel slechts gedeeltelijk intrekken.
De bevoegdheid om de Raad van State om advise te vragen is een ruime. Volgens art. 17 Wet RvS kan de regering adves vragen over alle aangelegenheden waarin zij dat nodig acht. Daar is in dit geval ook wel iets voor te zeggen omdat het aanvaarde amendement nog geen onderdeel uitmaakte van het aanvankelijk aan de RvS voorgelegde oorspronkelijke wetsvoorstel. Er is wel een enkele uitzondering over wat de regering mag vragen: art. 18 bepaalt bij voorbeeld dat er door de regering geen advies gevraagd mag worden over initiatief voorstellen, voordat deze door de gehele Staten Generaal zijn aanvaard. Die uitzondering geldt echter niet voor door de Tweede Kamer aangenomen amendementen.
Algemeen wordt aangenomen dat de Eerste Kamer (ook?) let op de kwaliteit van wetsvoorstellen. Dan ligt het voor de hand dat voorwerp van debat kan zijn in de Eerste Kamer de juridische kwaliteit en wenselijkheid van het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement. En in dat perspectief bezien is het voorstelbaar dat de regering juridisch goed wil laten kijken naar het bewijslast artikel, zodat mogelijkerwijs ofwel de regering haar bezwaren er tegen inslikt, of munitie krijgt om de Eerste Kamer over te halen het wetsvoorstel te repareren bijvoorbeeld door middel van een novelle.
Wat nu als de Eerste Kamer dat (tegen de zin van de regering) niet doet? Dan resteert er voor de regering nog een paardenmiddel, namelijk het afzien van de in art. 87 Grondwet voorgeschreven bekrachtiging. Dat zou echter inderdaad een paardenmiddel zijn vooral als beide kamers van de Staten-Generaal brede steun aan het wetsvoorstel zouden hebben gegeven. Politiek gezien dus erg lastig, ook al omdat een coalitiepartner (de PvdA) mede indiener van het amendement was. Maar als er een alom negatief of juridisch kritisch advies van de RvS ligt en het amendement juridisch alom gekraakt zou zijn, zou men er misschien nog mee kunnen wegkomen. Maar als dat zo zou zijn, zou toch van de Eerste Kamer moeten zijn verwacht dat een novelle de feilen had kunnen repareren. Als het advies van de RvS en de behandeling in de Eerste Kamer waarborgen dat de omkering (een politieke keuze) ook juridisch technisch goed geregeld is, dan kunnen we daar alleen maar blij om zijn en ligt een bekrachtiging voor de hand.
A.W. Heringa
Author and editor of numerous books and articles on Dutch Constitutional law, the European Convention on Human Rights, the European Social Charter, comparative constitutional law, US constitutional law, Human Rights and legal education. Author of blogs on the Montesquieu Institute website.